Pandora
- Julia Alberga
- 16 jan 2024
- 6 minuten om te lezen
Bijgewerkt op: 17 okt 2024
Zittend in de tram kijkt ze uit het raam. Op haar schoot ligt een papier, er zit een vouwtje in de bovenhoek die ze met haar wijsvinger telkens even glad strijkt en tracht daarmee de boodschap die er op beschreven staat te plooien naar een nieuwe werkelijkheid. De haltes schieten als een uitgeveegde tekening aan haar voorbij en er stappen mensen in en uit. Schuin tegenover haar gaat een jongen zitten en ze bestudeert zijn gezicht. Hij kijkt stuurs in het niks. Zijn ogen zijn een beetje dichtgeknepen tegen de lage zon en lijken bovendien niet op die van haar. Ze scant zijn verdere gelaatstrekken en wanneer hij voelt dat ze naar hem kijkt, draait hij zijn hoofd naar haar toe. Hij glimlacht, schuin en met een flirterige blik. Beschaamd kijkt ze naar de grond en daarna weer uit het raam. In de reflectie van het glas ziet ze dat hij haar blijft aankijken en ze berekent de haltes die nog komen gaan, voordat ze uit kan stappen. Als ze de hoek om gaan passeren ze een groot zwart gebouw als een spiegelend oppervlak, waardoor ze haar eigen gezicht nu ook duidelijk ziet in de weerspiegeling. Verwonderd kijkt ze zichzelf even aan.
Er waren dagen, weken en zelfs maanden dat het haar nauwelijks bezig hield. Dat ze voor de spiegel stond en niet zichzelf bestudeerde, maar aandachtig haar tanden poetste en de dag die zich voor haar uitstrekte doornam in haar hoofd. Dat ze belde met haar vrienden en plannen maakte die niet onlosmakelijk verbonden waren met datgene wat haar identiteit bepaalde. Er waren vakanties en werkoverleggen, dronken avonden met onbekenden en nachten waarin ze vergat of zich juist afvroeg waarom dit zo belangrijk voor haar was.
Maar er waren ook dagen waarop de tijd uit niets anders leek te bestaan, waarop ze zichzelf moest vertellen dĆ”t het niet uitmaakte, dat het niet bepaalde wie ze was. En toch bekeek ze tijdens deze dagen iedereen op straat en in elk cafeĢ en werd elke gedachte er een die alleen maar hem omvatte. Elke mogelijkheid moest onderzocht worden en bekeken. Elke man met wie ze kuste moest eerst worden ingeschat. Zou dit kunnen, is hij niet te oud? Zijn zijn ogen niet te groen en zijn neus te groot? Vandaag was zoān dag. Onderstreept door het papier op haar schoot, als bewijs of misschien zelfs excuus van zijn bestaan. In cijfers uitgedrukt en met enkele kenmerken; een compositietekening in wording.
Ze staan stil bij het Roelof Hartplein en de tram stroomt vol. Ze glimlacht naar een oudere dame en kijkt op naar de mensen die tegen elkaar aangeplakt staan en een manier zoeken om zichzelf vast te houden. Elkaar naar buiten duwend gaat de brij aan lichamen richting de poortjes van de uitgang. Ze ziet de rug van een man die schuifelvoetend richting de deur gaat en wanneer hij zijn jas los rukt en ze zijn gezicht en profile kan bekijken, huivert ze. Snel doet ze de scan, zoals ze die altijd doet. Op zoek naar aanwijzingen of een aanknopingspunt. Deze keer klopt alles, van kruin tot teen, voor zover ze dat in die korte tijd kan bepalen. Lengte, postuur, neus, ogen, haar, elke centimeter bevestigt wat ze in de eerste seconde al wist.
In haar hoofd maakt ze een snel besluit en staat op. Richting de uitgang, naar de deuren die al dicht gaan. Hij stapt uit en ze ziet door alle lijven heen dat hij linksaf slaat. Ze hoort zichzelf roepen en duwt mensen aan de kant. Ze komt bij de poortjes van de deur en drukt vijf keer op het knopje. Ze hijgt en kijkt naar de conductrice om haar blik te vangen. Laat me er uit schreeuwt ze nu en ze speurt door het raam naar de gestalte die al oversteekt naar de overkant van de straat. De deuren zwaaien open en ze struikelt naar buiten en botst tegen een Aziatische man, die zijn kans grijpt en de deur achter haar instapt die enkel als uitgang is bedoeld.
Haar oren suizen en alles lijkt in slowmotion te gebeuren. Ze kijkt en schiet de weg over en ze realiseert zich dat er autoās toeteren. In de verte ziet ze hem een straat inslaan en beseft dat dit het moment is. Ze gaat hem zien, hem bekijken en met hem praten. Nog nooit is ze zo zeker geweest, haar hart klopt onder haar huid en op elke plek in haar lijf.
Ze denkt aan dat andere bepalende moment. De reden dat ze hier nu loopt en deze onbekende man achterna zit. Hoe ze haar moeder aankeek, niet begrijpend, maar wel doordrongen van de het feit dat dit de waarheid was. Haar vader die er alleen maar bij zat, zijn schouders gebogen onder de zwaarte van het moment. Hij was als een gele vaatdoek, achter gelaten in de hoek van het aanrecht. Je kon zijn aanwezigheid niet negeren. Het liefste liep je er even naartoe om hem uit te spoelen of een paar keer netjes dubbel te vouwen, maar je wist dat het niet uit zou maken, het zou nog steeds een gele vaatdoek zijn op het aanrecht die de aandacht trok. Hij zei niets en keek alleen maar, vanonder zijn ogen en met een bang hart. Ze wilde hem aaien wist ze nog, hem troosten, meer nog dan dat ze zelf getroost wilde worden. En met die eerste zinnen wist ze meteen dat het waar was, ze had geen bewijs nodig. Alsof het eindelijk op zān plek viel; de onbekende identiteit die haar identificeerde, die haar bijzonder maakte. Ze verafschuwde het en omarmde het tegelijk. Wat wilde ze van deze man, die ze nu achtervolgde? Zou hij haar geloven?
Haar voeten duwen haar voort, maar met elke stap die ze zet slaat de twijfel verder toe. Ze vliegt over de stoeptegels en begint nu te rennen. De rug van de man verwelkomt haar, steeds dichterbij komt hij en ze pakt het papier uit haar jaszak wanneer ze nog maar op een aantal meter afstand van hem is. Plotseling staat hij stil en draait zich abrupt om. Hij kijkt haar aan, vragend en op zijn hoede. Ze vindt hem lief zoals hij daar staat, zijn lange ledematen die zijn lichaam dragen en hem een onhandige houding geven. Hij lijkt op haar, of eigenlijk lijkt ze op hem beseft ze. Ze ziet het overduidelijk, maar ziet ook dat hij het niet ziet. Hij blijft haar aankijken, zonder dat zijn wenkbrauwen omhoog gaan, zonder dat zijn ogen de hare herkennen. Ze denkt dat hij haar wat vraagt, maar haar oren suizen, steeds harder en harder. Zijn mond beweegt als een visje in een kom, maar ze hoort hem niet en zegt niets. Langzaam loopt hij op haar af en steekt zijn lange arm uit richting haar schouder. Nee schudt ze nu en stapt achteruit. Hij ziet het niet, gonst het door haar hoofd. Wat doet ze hier eigenlijk? Ineens twijfelt ze aan deze hele achtervolging, aan dit belachelijke idee dat dit hem moet zijn. Hij ziet haar afwijzing en haalt achteloos zijn schouders op. Hij lacht scheef, honend en kijkt vanuit de hoogte op haar neer. Ze voelt een misselijk gevoel opkomen en beseft dat het voorbij is, het moment, en dat ze zich om moet draaien, voordat het nog verder uit de hand gaat lopen. Voordat ze zal beginnen met praten en zijn gezicht zal betrekken en hij haar voor gek zal verklaren. Haar mond opent zich, maar hij draait zich al om en wuift met zijn hand in de lucht, naar niets of niemand in het bijzonder, terwijl hij van haar wegloopt.
Ze staat aan de grond genageld, wanneer hij bij haar vandaan loopt. Zijn licht krullende haar zwiept een beetje bij elke pas die hij maakt. En zo blijft ze staan, opgelucht en turend naar zijn geleidelijke aftocht. Alles om haar heen lijkt stil te staan, minuten lang, maar ineens is het alsof iemand de schakelaar weer aandoet en ze begint met ademen. Langzaam loopt ze naar de zijkant van de straat en laat zich zakken op de stoep. Ze staart de straat in, maar ziet hem niet meer. Het lijkt ineens alsof hij daar nooit is geweest en ze beseft dat ze niet gemerkt heeft wanneer hij uit haar zicht verdween. Ze voelt dat ze huilt en geeft zich over. Zachtjes en ingetogen zit ze daar, op de stoep met het papier nog altijd in haar hand geklemd. Ze weet niet hoelang en hoe hard ze huilt, maar als ze opkijkt ziet ze hem staan. De jongen uit de tram, met zijn ogen die niet leken op de hare en die haar als een omhelzing via de ruit hadden aangekeken. Ze deinst even terug wanneer hij naast haar gaat zitten en haar aan blijft kijken, maar ze verzet zich niet. Hij raakt haar aan en ze leunt tegen hem aan, laat zich troosten door deze onbekende vanwege die andere onbekende. Hij streelt haar rug en haar wang en dan vraagt hij het haar; āWie was die man?ā. Ze is even stil en kijkt schuin naar hem omhoog. Fluisterend, als een groot geheim zegt ze; 'Niemand en alles tegelijkā. Hij knikt alsof hij het begrijpt en zo blijven ze zitten op de zachte stoep die hen draagt en decor biedt voor dit moment. Het papier wordt opgetild door de wind en waait weg, de hoek om waarachter hij verdween.

Opmerkingen